Je verroeren en het dunnen glas breken dat zich om je lichaam heeft gevormd de draad loskoppen tussen jou en wat je hier houdt je hand die een andere hand op je buik gedrukt houdt als om iets tegen te houden dat je uit gulpt *

In stilte schuilt een oude taal, die spreekt zonder geluid. Een echo van wat ooit verhaalt, maar langzaam dooft en uit. De ogen zien wat niet bestaat, een schaduw op de wand. Een waarheid die zijn vorm verlaat, ontsnapt aan elke hand. We bouwen bruggen naar elkaar, van zinnen, steen voor steen. Toch blijft de afstand altijd daar, zo eindeloos, zo één. Misschien is dit wat leven is: een zoeken zonder eind. Een dans op rand van duisternis, waar licht zich stil vergrijpt. *

De avond valt met gouden gloed, en stilte zingt een zacht refrein. De wereld slaapt, de lucht wordt zoet, maar in mijn hart blijft storm en pijn. *

De tafel van pa Slechts honger dreef ons samen Aan deze offer tafel Waar hij, en echt niet God, ’t ritme van het maal bepaalde Vaders wieken konden zwenken Naar ontspoorde verre oren Dat maakte bidden overbodig Toch werd zijn naam gehoord *

Er zit een stilte tussen woorden, waar adem rijmt op tijd. Een zachte vouw van onvermogen, een ruimte die ons scheidt. Letters dwalen door de leegte, als sterren zonder pad. Ze zoeken zinnen om te landen, waar iemand op ze wacht. Een komma rust, een punt besluit, een zin breekt haastig af. Maar tussen al dat wit verborgen, zit dat wat ik je gaf. Geen taal kan vangen wat verdwijnt, geen klank wat wordt gevoeld. Maar hier, precies waar niets begint, wordt alles zacht bedoeld. *

Er is leegte Er is een bepaalde in mijn lichaam Een leegte waar jij ooit zat Veilig op zijn plek Deze leegt zal opdelen Een lege plek Leegte gevuld met de rest van je bestaan Leegte is het enige dat overblijft. *

’t Landschap blonk in de zonne die zonk, toen kwam ik twee menschen tegen. "Stratewets da wubbel dahee." Ik dacht bij mij zelf, wat zeggen die twee. Stratewets da wubbel dahee? *

De stad ademt uit, mist hangt als een sluier tussen gebouwen. Lichten doven één voor één, mensen bewegen als schimmen door de straten. Een koffiekopje rinkelt ergens, een fietsband zucht op natte stenen. De dag rolt langzaam open, zoals een brief die je niet durft te lezen. *

In scheemrig groen stukje van de oceaan zweeft als een schim het zeedier, transparant: zich zelf vergetend, ziet door glazen wand de mensengeest ’t ontzaglijk wonder aan, hoe ’t zieltje, dat in elk trillend orgaan, teer van doorschijnendheid, onzichtbaar brandt, ’t vreemd, glazen vogeltje zijn fijn als kant geweven vleugeltje golvend doet slaan. Zo drijft mijn vers in mij, zelf deel van God; en iets, dat met verstand en weten spot, verbergt zich in kunst’ge doorschijnendheid; en wie het leest, voelt, voor één ogenblik verplaatst buiten de grenzen van zijn Ik, trillen ’t mysterie van zijn eeuwigheid. *

Hier, waar tijd in fracties splintert— een zucht, een lichtflits, een trilling van lucht. De sterren ademen in morse, hun hartslagen echoën door de zwarte mantel van het heelal. Luister. Het hart van een walvis klopt onder ijsbergen, het kreunen van een boom onder eeuwenoude sneeuw. Een vlinder landt op een planeet die niemand ooit zal zien. Elke traan die ooit viel, druppelt nog steeds ergens verder. Adem in. Dit is de symfonie van alles: Een sonnet van sterrenstof, een couplet van verdwijnende echo's, een refrein van alles wat was en nog moet komen. En jij, kleine stip in dit oneindige canvas, je knippert, je twijfelt, je bent. Adem uit. Het universum sluit zachtjes zijn ogen, en alles begint opnieuw. *